Zondag 5 maart 2006 Eerste vastenzondag
De rode draad
Paulette Serverius
Lied 502 : “Om te zien een nieuwe aarde”
Inleiding
Om
te zien een nieuwe aarde, om een mens te zijn in nieuwe tijd
en dat we willig zijn te doen wat moet gedaan. Te doen wat
moet gedaan om Gods rijk hier en nu gestalte te geven.
Broederlijk
delen stelde voor het weefgetouw te nemen als symbool voor
deze vastentijd. Weven behoort tot de cultuur en traditie
van volkeren over de hele wereld. En, alhoewel het basisidee
overal gelijk is, zijn er nogal wat verschillen in weefkunst,
niet alleen qua patronen, maar ook wat materiaal- en kleurgebruik
betreft. Zo zou een weefgetouw symbool kunnen staan voor de
eigenheid en de kracht van één volk. Maar juist doordat het
overal gebruikt wordt, maar telkens op een eigen manier, kan
het weefgetouw ook als symbool gezien worden voor het werken
aan de droom van een wereldwijd bondgenootschap.
Dat
is de rode draad die we doorheen deze vastentijd weven: verbondenheid.
Een
weefsel haalt zijn sterkte uit de verwevenheid van twee soorten
draden: de schering- en de inslagdraden. De scheringdraden
vormen de solide basis van het weefwerk, zonder schering geen
inslag; de inslagdraden bepalen hoe het resultaat er zal uitzien:
kleurrijk of monotoon, strak of speels, los of zeer hecht,…
De
scheringdraden zijn de levensnoodzakelijke dingen in het leven:
eten, kleren, onderdak, elementaire voorzieningen. De inslagdraden
zijn onze dromen voor geluk, rechtvaardigheid, een betere
wereld, die we doorheen ons leven weven.
We
hebben hier een weefgetouw klaarstaan, met de scheringdraden
erop. Elke week weven we een stukje bij. Vandaag zijn we begonnen
met de rode draad die ons verbindt.
Als
we ons onlosmakelijk verbonden weten met elkaar kunnen de
plannen van noord en zuid vlotter en op een subtielere manier
met mekaar verweven worden, met een maximale openheid en respect
voor ieders eigenheid en spiritualiteit.
Dat
we met elkaar verbonden zijn, of we dat nu willen of niet,
en dat we ons ook verbonden mogen weten met wat wij “God”
noemen. Daar willen we in deze viering even bij stilstaan.
Openingsgebed
Wij, een handjevol mensen
hier samen om te bidden en te vieren
Wij, die onze dagen slijten
tussen resten van kerken,
verlegen zoekend naar een nieuw geloof
vol verlangen naar een nieuwe samenleving.
Mensen, die met zo goed als niets
toch toekomst willen helpen scheppen
iets nieuws willen helpen geboren worden,
en die tegelijkertijd weten
dat niets nieuws begint
zonder tegenstand, lijden en pijn.
En toch … bidden wij … tot Jou.
Bezinningsmoment
Loopt er ook een rode draad
door ons leven?
Kiezen we zoals Noach of Jezus,
of leven we dag na dag, zonder zelf te kiezen,
gedreven door de massa?
We zingen: ubi caritas
Wélke rode draad weven we door ons leven?
Durven we Gods droom aan:
een wereldwijd bondgenootschap,
of schermen we ons af,
leven we voor onszelf?
We zingen: ubi caritas
Hoe zichtbaar is de rode draad in ons leven?
Is het een kleine kanttekening in de rand,
of een stralende regenboog,
een volgehouden inspanning en engagement?
We
zingen: ubi caritas
Lezing
Gen.9,12-17
Lied
610 "Hoort hoe God met mensen omgaat" (1,3,4,12,13)
Woordje
“Je
gaat met die kinderen toch niet over geloven spreken zeker?!”
De (verontwaardigde) uitroep van een ouder bij de voorstelling
van het catecheseprogramma voor de 12-jarigen, enkele jaren
geleden. Nochtans had diezelfde ouder, samen met een twintigtal
anderen, wat eerder, en volledig uit vrije wil, zijn kind
ingeschreven voor dit catechesejaar.
Wat
was er aan de hand? Waar liep het fout? Waar was deze man
zo bang voor? Wat was er zo bedreigend dat het moest geweerd
worden? Of was het gewoon een uiting onze tijdsgeest? Het
intrigeert mij en ik ga op zoek naar een antwoord, een verklaring.
Ik
heb Erik Borgman en zijn opvattingen over de post-moderne
mens en post-moderne theologie, de afgelopen jaren leren kennen.
Hij is Nederlander, theoloog en verbonden aan de universiteit
van Nijmegen.
Erik
Borgman zegt over de post-moderne mens en zijn tijd het volgende:
“Onze tijd is een tijd van individualisering. Dat wil zeggen
dat deze individualisering in eerste instantie niet zozeer
een keuze is, als wel een sociaal feit.” Onze huidige samenleving
legt ons dit als het ware op.
De
post-moderne westerse mensen halen hun identiteit niet langer
uit het feit dat ze tot een bepaalde groep behoren, of op
een bepaalde plaats wonen, of tot een bepaalde kerk behoren.
Ze ervaren zichzelf allereerst als individu en daardoor als
mondig, zelfstandig, kiezend, eigenaar van kwaliteiten en
vaardigheden. Op deze manier zijn ze deel van de maatschappij.
Dat
wil zeggen: vroeger werd je lid van een vereniging omdat je
ouders of je broers en zussen daar ook lid van waren (vb scouts,
zangkoor,…), of door de plaats waar je woonde (je werd lid
van de scoutsvereniging op jouw parochie, van het zangkoor
op jouw parochie of van jouw school). Men identificeerde zich
ook sterk met deze groep. De persoonlijke groei en sterkte,
dikwijls de eigen identiteit zelf, werd gehaald uit het groepsgevoel,
dezelfde geest die iedereen bond.
Vandaag
de dag is dat veel minder het geval. Mensen gaan actief op
zoek naar hun persoonlijke identiteit en zoeken zich maximaal
te ontplooien via verschillende wegen. Doordat we zo graag
zelf alle touwtjes in handen willen houden, zelf diegene willen
zijn die de koers van ons eigen leven bepaalt, wordt het zeer
moeilijk om de teugels wat te vieren, om iets van die zekerheid
los te laten.
Ik
denk dat daarin voor een groot stuk het probleem ligt voor
de westerse mens van vandaag: om te geloven moet je kunnen
loslaten, je overgeven aan dat wat wetenschappelijk niet
te verklaren is, gewoon geloven dat je kan vertrouwen zonder
te weten, juist toelaten om niet alle touwtjes zelf in handen
te willen houden.
Voor
mezelf is geloof iets als een onderstroom. Het is iets dat
mij draagt. Het is er altijd en af en toe licht het op. Net
zoals de regenboog ook maar af en toe aan de hemel staat,
soms zeer nadrukkelijk, soms nauwelijks waarneembaar, maar
zeker niet permanent zichtbaar. En toch weten we allemaal:
altijd opnieuw kan hij er staan, meestal heel onverwacht.
Het geeft iets vertrouwds, een soort rust.
Enkele
weken terug schreef Rik Torfs in zijn column in De Standaard:
“Ik geloof tegen beter
weten in dat God bestaat omdat het tegendeel mij nog onwaarschijnlijker
lijkt.”
En
wat verder:
“Wie weet is God niet
zozeer de oorzaak van de dingen, maar gaat Hij schuil in
de aandacht die ze verdienen. Gods bestaan was mij altijd
aangenaam. Wie in hem gelooft hoeft niet langer zelf de
maat te zijn van alles wat er is. De plicht vervalt om het
hele leven angstvallig onder controle te houden.”
Geloof,
of spiritualiteit, heeft voor mij heel veel, zo niet alles,
te maken met dynamiek, veerkracht. Het is datgene wat mij
opricht na een worsteling, wat mij de kracht geeft om verder
te gaan. Het is dat ook wat mij, telkens weer, de kracht geeft
om naar mensen toe te gaan en met hen op weg te gaan, letterlijk
of figuurlijk.
Een
belangrijke voorwaarde om met mensen op weg te kunnen gaan,
is: dat je je moet kunnen openstellen voor hen. Ik denk dat
er een aantal grondhoudingen zijn die je hierbij kunnen helpen:
Ten
eerste is het van wezenlijk belang dat je een grote openheid
aan de dag legt naar anderen toe, en dat je je wil
laten raken door hen. Dat kan alleen maar als je jezelf buiten
het centrum kan plaatsen.
Ten
tweede: of je het nu wil of niet, je bent zowel lotsverbonden
als maatschappelijk verbonden met mensen. Dit gegeven gewoon
accepteren en niet bevechten kan al heel veel helpen om een
stap in de juiste richting te zetten.
Daarnaast
is het ook goed en nodig om af en toe de tijd te nemen om
je te verdiepen, om te focussen, om af en toe tot rust te
willen komen.
Zo
in het leven staan betekent dat je de ander ruimte kan geven,
zorgt ervoor dat je contact met de ander een bevrijdend handelen
is en geen vernedering of beknotting of onderdrukking wordt.
Dat
de mate waarin je persoonlijk geraakt wordt een voorwaarde
is voor de manier waarop je anderen tegemoet treedt, mochten
we de afgelopen week weer eens ervaren.
Een
lid van een partij die erom gekend staat vreemdelingen buiten
te willen, hield nu een persoonlijk pleidooi om een uitgeprocedeerd
Kazachs gezin aan wettelijke verblijfspapieren te helpen.
Een schoolvoorbeeld van de wereld van verschil die er bestaat
tussen ‘de vreemdelingen’ en dat ene gezin dat mijn buur is.
Of
wat verder in het geheugen: de massale hulpacties die her
en der spontaan op gang kwamen na de verschrikkelijke beelden
van de Tsunami vorig jaar.
Erik
Borgman zegt in dit verband:
Gemeenschap is daar waar
individuele levensgeschiedenissen samenkomen en van elkaar
werkelijke invloed ondergaan. Dat gebeurt als mensen hun
eigen lot in dat van anderen herkennen en omgekeerd: verwante
pijn, verwante verlangens of hoop,… In deze verwantschap
kan ik de geschiedenis van de ander zien als iets wat ook
mijn verantwoordelijkheid is. Mijn geschiedenis kan maar
dan tot zijn recht komen als ook de geschiedenis van de
ander tot zijn recht komt. Waar mensen mekaars lot dragen
en mee in handen nemen, krijgt de nieuwe wereldorde gestalte.
Nog
wat verder schrijft Rik Torfs in zijn column: “Wie gelooft
durft het aan hier op aarde geen kolonist, maar een voorbijganger
te zijn, waarbij hij geniet van wat mooi is, onrechtvaardigheid
aanklaagt en hoogmoed doorprikt.”
Misschien
moeten we de tekst van Marcus van vandaag zo beluisteren en
verstaan: Marcus 1,14-15
Maar
nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea de
goede boodschap van God verkondigen en zei: “De tijd is rijp
en het koninkrijk van God is ophanden. Bekeer u! Heb geloof
in de goede boodschap.”
Het
koninkrijk van God is ophanden. Het is niet iets wat ons ooit
in een verre toekomst beloofd wordt. “Bekeer u”, dit wil zeggen:
werk daar allemaal samen aan. Keer uzelf om, doe het vanaf
nu anders dan tevoren. Waar we ongelijkheid, onrechtvaardigheid
aanklagen en opkomen voor rechtvaardigheid en solidariteit,
voor verbondenheid met elkaar, daar begint het. Laten we dit
als rode draad meenemen door onze ganse vastentijd.
Tenslotte
: Als afsluiter, of toemaatje,
een kort Joods verhaal:
Eens vroeg een oude rabbi
aan zijn leerlingen hoe je het moment kunt bepalen waarop
de nacht overgaat in de dag.
Voor ons ligt dat ogenblik in het tijdstip dat de zon opgaat
en de duisternis verdrijft.
Zijn leerlingen gaven andere antwoorden.
De ene zei: “De dag is aangebroken op het moment dat je
in de verte een hond van een schaap kunt onderscheiden.”
“Nee”, zei de rabbi.
Een andere zei:”Het is het moment waarop je van verre een
dadelboom van een vijgenboom kunt onderscheiden.”
“Ook niet”, zei de rabbi.
“Wat is het dan wel?”, vroegen de leerlingen nieuwsgierig.
“Het is het moment”, zei de rabbi, “dat je in het gezicht
van een mens kunt kijken en daarin je broeder of je zuster
ziet. Tot dat moment blijft het nog nacht en is de dag nog
niet voor je aangebroken.”
Slotlied 520 : “Dan komt de dag”
|