23 december 2007: 4e zondag van de Advent
Het kerstverhaal: welk perspectief?
Marcel Braekers
Openingszang 209: “Heer
Jezus, kom”
Opening
Nauwelijks één dag voor
het Kerstfeest klinken onze gezangen dringender dan ooit.
‘Heer Jezus, kom en hoor onze bede en schenk ons liefde n
vrede.’ Of zoals de Latijnse versie luidt Rorate coeli
desuper et nubes pluant justum. “Dauw hemelen naar omlaag
en uw gerechtigheid zal op aarde wonen.” Is dat niet het ultieme
perspectief, de droom waarover men nooit raakt uitverteld:
dat Gods gerechtigheid over de aarde komt, zoals de nevel
ligt over het veld.
Deze droom, dit perspectief
roepen we vandaag op in kleine, soms grappige verhalen zoals
de vertelling van Toon Tellegen over de dieren in de winter.
Via het verhaal uit de kinderbijbel over Maria, die rustig
en vol vertrouwen aanvaardt en afwacht wat zal gebeuren. En
tenslotte is er die sterke, hoopvolle tekst van Oosterhuis
die via Maria denkt aan alle naamlozen, die dagelijks iets
vermoeden van een andere tijd.
Gebed
Waar wij uw licht ontsteken,
Wordt ook de schaduw groter::
Om de pijn in onze wereld
Van ontwrichte levens,
Machteloze angst,
Met moord en doodslag –
Om die wereld
Afgetekend
Tegen uw licht
Dat nooit meer dooft,
Roepen wij U aan.
Om het duister in onze harten,
Waar het leeg en koud is,
Gemis en verdriet woekeren,
Om dat duister
Afgetekend
Tegen uw licht
Dat nooit meer dooft,
Roepen wij U aan.
Om het verdriet in onze levens,
Bange vragen zonder antwoord,
De verloren dromen,
Om het verlangen
Naar een nieuwe dag,
De hoop op heelheid,
Om dat verdriet
Afgetekend
Tegen uw licht
Dat nooit meer dooft,
Roepen wij U aan. (S. de Vries)
Introitus: Ad te
levavi + aansteken van de vier kaarsen
Ad te levavi animam meam:
Deus meus in te confido, non erubescam:
Neque erideant inimici mei:
Etenim universi, qui te exspectant, non confundentur.
Evangelielezing (het
naïeve vertrouwen van Maria dat alles wel goed komt)
Uit de kinderbijbel van Kolet Janssen, Het grote avontuur
van God en mens, p. 153-154
Maria zit op de rug van
hun ezel. Vandaag zullen ze in Betlehem aankomen; ze zien
het stadje in de verte al liggen. Jozef houdt de teugels vast.
Er zijn de laatste tijd veel vreemde dingen gebeurd, denkt
Maria. Een engel die zei dat het kind in mijn buik van God
komt. Mijn nicht Elisabeth, die ook een kindje heeft gekregen,
ook al is ze al oud. En nu weer deze reis naar Betlehem. Toch
ben ik niet bang. Jozef is bij me en God ook. Ik weet gewoon
dat het goed is wat er gaat gebeuren. Maria legt haar hand
op haar bolle buik. Misschien wordt ons kindje wel in Betlehem
geboren, denkt ze. In de stad van de grote koning David, die
lang geleden leefde. Misschien wordt ons kindje wel een koning
die, net als David, de mensen bij elkaar brengt. Of misschien
wel een profeet, die de mensen dichter bij God brengt. Wie
weet wat ons kindje voor iemand zal zijn!
Ze schuifelt een beetje heen en weer. Jozef merkt het meteen.
`Wil je even rusten, Maria?' vraagt hij. Maria schudt haar
hoofd. `Nee, laten we maar verder gaan. Ik zal in Betlehem
wel rusten', zegt ze.
`Ik ben er altijd trots op geweest dat ik een verre afstammeling
ben van koning David', zegt Jozef `Maar nu komt het wel slecht
uit, want we moeten helemaal naar Betlehem om onze naam op
de lijst te laten schrijven.'
`Ik vind het best leuk om naar Betlehem te gaan', zegt Maria.
`Maar nu toch niet!' roept Jozef uit. `Ik hoop maar dat alles
goed gaat en dat de baby niet te gauw komt.'
Maria zwijgt. Ze kreeg daarstraks zo'n raar gevoel in haar
buik. Het zou haar niet verwonderen als het kindje eraan kwam.
Maar ze wil Jozef niet ongerust maken. Hij gelooft haar altijd.
Zoals die keer, toen ze pas zwanger was, en ze een engel zag.
Haar kindje zou een heel speciaal iemand worden, had de engel
gezegd. Maria was er zeker van dat het waar was. En toen ze
het verhaal aan Jozef vertelde, geloofde hij het ook.
In Betlehem is het een drukte van belang. Blijkbaar zijn er
veel mensen die zich moeten laten inschrijven!'We zoeken eerst
een plaatsom te slapen, zodat jij kunt rusten', zegt Jozef
Maar alle herbergen zitten vol. Ze trekken van huis tot huis,
maar nergens is er nog een plaatsje vrij. Maria ziet bleek
van vermoeidheid en haar buik doet gemeen pijn. Jozef vraagt
om een plekje op een boerderij, maar ook daar zit alles vol.'Alleen
in onze stal is nog plaats', zegt de boer.'Bij de os en de
ezel. Er ligt schoon stro waarop jullie kunnen slapen.'
Jozef zorgt dat Maria gemakkelijk ligt. 'Ons kindje wil geboren
worden', zegt Maria. Jozef knikt, maar Maria ziet de paniek
in zijn ogen.'Zoek maar een vrouw die me kan helpen', zegt
ze. Even later komt hij terug met een oudere vrouw, die Maria
vertelt wat ze moet doen en een tijdje later is de baby er.'Een
jongen!' zegt de vrouw. Maria begraaft haar neus in zijn dunne
haartjes.'Mijn bijzondere baby! Ik hoop echt dat jij de mensen
beterschap zult brengen!' Ze wikkelt zijn kleine lijfje in
zachte doeken en legt hem in een houten bak, die vroeger als
voederbak diende voor de dieren. Met wat stro erin is het
een prima wiegje. Jozef staat stil en glimlachend naar zijn
zoontje te kijken. Jezus, zo zullen ze de baby noemen.
Lied 313: “Dat wij als
wachters op de muren zijn”
Maria en het visioen van vrede: Oosterhuis: De dag die
komt, p.28-29
Aan de voet van de Sinaï-berg
`stond' Israël voor ons allen. Zoals Adam voor heel de mensheid
stond toen hij geroepen werd `Adam, waar ben je'. Zoals Kaïn
stond voor ieder mens, toen hij geroepen werd `Waar is je
broer'. Zoals Jezus hing voor heel de mensheid toen hij riep
`Waarom hebt Gij mij verlaten'.
Volgens de gangbare schriftuitleg `staat' Maria voor het onderdrukte
Israël, die `gesloten schoot' die geen nieuw leven meer voortbrengt;
die vernederde vrouw, als een weduwe rechteloos en op genade
aangewezen.
Het is niet moeilijk in te zien voor wie zij staat, wanneer
wij (in de geest van het Lukasverhaal en van heel de bijbel)
de geschiedenis van toen willen lezen als een parabel voor
vandaag. Zij staat voor al die onbekende, van elkaar niet
wetende enkelingen, die zonder macht en aanzien zijn, zonder
invloed op de geschiedenis; wier stem niet telt, wier mensenkennis
en levenservaring geen nieuwe inzichten teweegbrengen, en
wier leed en levensoffer geen enkel kwaad tegenhouden, geen
schuld wegnemen, kortom niets veranderen aan de loop der feiten.
Mensen die niets voortbrengen dan de zuiverheid van hun hart:
zij zouden bereid zijn voor een nieuwe wereld door de afgrond
te gaan; ze gaan wel door afgronden van niet-begrijpen en
wanhopen aan de zin van hun leven. Maar niemand zegt ze hoe
en wanneer ooit een nieuwe wereld opdagen zal. Naamloos zijn
ze overgeleverd aan deze oude wereld, een menigte die niemand
tellen kan.
In Maria zijn ze genoemd en getekend. Aan één uit de menigte
wordt het duistere geheim van de velen verhelderd: in een
tafereel uit het begin van onze jaartelling schouwen wij wat
ook in onze dagen de binnenkant van de geschiedenis is, haar
verborgen gezicht. Uit die talloze verweesde onbekende enkelingen
zal de redding van deze wereld `geboren' worden.
Scheur de wolken en kom.
Naar U gaat mijn verlangen.
Ik ben zeker van U.
Zoudt Gij ooit mij beschamen?
Zend uw licht en uw trouw.
Doe mij gaan op uw weg.
In uw naam is mijn kracht.
Keer de loop van het lot.
Keer mij om naar U toe.
Mij geschiede uw woord.
Scheur de wolken en kom.
Groot dankgebed van
de Advent (Jongerius)
Lied 305: “Gij verschijnt
niet op de wolken”
Slot: “Op een donkere
dag”:
Een verhaal van Toon Tellgen in Misschien wisten ze alles,
p. 264
Op een donkere dag aan
het einde van het jaar waren alle dieren bijeen op de open
plaats in het midden van het bos. Er blies een gure wind tussen
de kale bomen door, en de meeste dieren hoesten of niesten
of rilden luidkeels van de kou.
'Dit is nou barre koude,' zei de kikker die trots was dat
hij dat wist. 'Ja,' zei de vlieg die naast hem stond te klappertanden.
'Laten we ons allemaal verstoppen,' zei de krekel. 'Maar wie
moet ons dan zoeken?' vroeg de mus. 'Niemand,' zei de krekel,
'Maar we kunnen de wind vragen om naar ons te fluiten als
het lente wordt. Misschien kan hij de eerste bladeren wel
laten zeggen: "kom maar te voorschijn" en dan komen
we allemaal te voorschijn.' 'Goed!' huilde de wind.
De dieren keken elkaar treurig aan. Iedereen gaf iedereen
een hand en ging zich toen verstoppen.
De snoek verborg zich onder het blad van de waterlelie en
de roerdomp ging achter een grijs paaltje staan. De slak trok
zich terug in het donkerste hoekje van zijn huis en de kraai
verdween in zijn veren. De gloeiworm verborg zich in het duister,
de beer had nog een oude honington waarin niemand hem zou
kunnen vinden, met hier en daar nog wat honing op de bodem,
en de eekhoorn ging in zijn kast zitten tussen twee flessen
met beukennotensiroop.
Niemand wist waar iemand anders was. En iedereen wachtte op
de lente.
Toch kon de eekhoorn het niet laten een heel klein briefje
aan de mier te sturen. Tot zijn onuitsprekelijke genoegen
kreeg hij op de allerlaatste dag van het jaar een briefje
terug. Een felle sneeuwstorm blies het envelopje onder zijn
voordeur door, liet het door de kamer dwarrelen en schoof
het door een kier de kast in.
'Hallo eekhoorn!' schreef de mier en de eekhoorn prikte het
briefje op de binnenkant van zijn kast en keek ernaar zolang
het winter was en iedereen zich verborgen hield.
'Hallo mier,' zei hij zo nu en dan tegen het briefje. Zo ging
de tijd sneller en minder saai voorbij.
Gebed: Ps. 23 uit
Het grote avontuur van god en mens van Kolet
Janssen.
God,
Stel dat ik een schaap was,
dan ben jij mijn herder.
Je zorgt altijd voor mij:
je brengt mij naar weiden vol groen gras,
naar een rustige plaats waar ik kan drinken.
Zelfs als ik door het dal van de schaduw van de dood moet
gaan
zal ik niet bang zijn,
want jij loopt naast met stok en staf,
Jij maakt met sterk.
Alle dagen van mijn leven hoor ik bij jou.
|