------
 
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
------




10 augustus 2008: 19° Zondag

Wandelen over water (Mt. 14, 22-33)

Marcel Braekers

Openingszang 25: “Onze hulp is in de naam van de Heer”

Gebed

Zoals het licht ons elke morgen nieuw schijnt,
Zoals de zon geen dag ons in het donker laat,
Zo daagt uw trouw ons zeker op
En koestert Gij ons met het licht van uw ogen.

En weggeroepen uit de schemer en de nacht
Heffen wij onze hoofden op
Tot U God, onze Zon:
Laat uw aangezicht over ons stralen.

Maak ook ons deze nieuwe dag tot uw kandelaars,
Dat wij lichtdragers zijn van uw liefde onder de mensen.
Aanstekelijk, verwarmend en voor mensen sprekend
Kinderen van U, onze Vader.                                  (S. de Vries, Het rijk alleen, p. 308)

Inleiding

Alle verhalen in de Bijbel over gebeurtenissen, over het verschijnen van God in onze wereld, of over de persoon van Jezus Christus hebben het nadeel – maar misschien ook het voordeel - dat ze geschreven zijn in een heel andere tijd. Dus in een tijd dat men bv. over God zei dat Hij spreekt in bliksem en donder. In een tijd dat werd verteld hoe God het zeewater tegenhield tot het als een hoge muur opgericht het volk liet voorbij wandelen. Een tijd dat over Jezus werd gezegd dat Hij blinden genas, lammen deed lopen, brood vermenigvuldigde of een storm stil maakte.
Wij leven 2000 jaar later. Mythische verhalen ontdoen we van hun mythisch karakter, mirakelen begrijpen we als getuigenissen van mensen over de grootheid van Jezus, enz. De vraag waarmee ik blijf worstelen is of ik aan de teksten en aan het geloof van onze voorouders geen tekort doe door deze teksten symbolisch te begrijpen. Of door de Jezus-verhalen te verstaan vanuit teksten uit het OT. Als ik bv. zeg dat Jezus mensen van hun geestelijke blindheid genas en niet van hun fysiek gebrek, verdoezel ik dan iets vanuit een hedendaagse mentaliteit?

Ik kan me voorstellen dat u op een zomerse zondagmorgen niet bepaald met zulke vragen rond loopt. Maar in de zondagse liturgie worden ons voortdurend zulke teksten aangereikt. Laat me concreter worden: zo dadelijk horen we het verhaal over Jezus die op een moment van guur weer over het water naar de boot van de leerlingen stapt en Petrus uitnodigt hetzelfde te doen. Hoe moet ik deze tekst begrijpen? Geloven dat achteraf iemand een journalistiek verslag maakte van de feiten? Of mag ik vanuit een kritisch afstandelijke houding mij afvragen of dit een vertelsel is van een stel naïeve mensen, ofwel een rijk symbolisch verhaal over de werking van goddelijke kracht?

Ooit nam ik deel aan een tv-debat waarbij de gespreksleider aan het einde aan elk van ons de uitspraak voorlegde “geloven is wandelen over water”. Omdat ik vreesde dat we de zweverige toer op gingen antwoordde ik stug: voor mij is geloven met beide voeten op de grond staan en vanuit een diep realisme tot overgave komen. Vandaag, als ik langer over de verwijzing nadenk, vraag ik mij af of dit niet te simplistisch was. Misschien zit wel veel meer in dit eenvoudige verhaal. We luisteren nu naar de tekst en daarna laten we het even stil om voor onszelf de vraag te stellen: is geloven wandelen over water?

Matteüs 14, 22 – 33

Lied 26: “Hij die de blinden weer liet zien”

Homilie

Herman Servotte schreef ooit een mooi boekje over geloven met als titel Wandelen over water. Is geloven inderdaad zoiets als wandelen over water. In de Bijbel hebben beelden over storm en ontij, over dreigend water altijd een symbolische betekenis. Het zijn beelden over geweld, tegenkanting en doodsgevaar. Als dus verteld wordt dat Jezus weg was, alleen op een berg biddend, alleen met zijn God, en dat Hij terugkeert naar de leerlingen, die in hun bootje worstelen met een opgestoken storm, dan bedoelt de evangelist te zeggen – en nu maak ik een sprong - dat de jonge Kerk, voorgesteld als het bootje, zware tijden doormaakt na het weggaan of de dood van Jezus. Als de leerlingen aan volgende generaties doorgaven wat ze met Jezus hadden meegemaakt, vertelden ze niet alleen over hun worsteling om tot overgave de persoon van Jezus te komen, maar verwezen ze daarbij naar de situatie waarin hun toehoorders verkeerden en tot een keuze moesten komen. Hun overredingspoging was als volgt: wij zitten met onze jonge geloofsgemeenschap precies in eenzelfde situatie als wij, apostelen ooit zaten toen we vissers waren. Jezus was gestorven en die prachtmens waarop wij bouwden was weg. De storm van vragen en onzekerheid moesten we doormaken totdat het besef groeide dat Jezus niet dood was, maar op een nieuwe, totaal andere manier bij ons was.
Toen Jezus over het water naar hen toekwam gilden ze van angst, omdat ze dachten dat het een spook was. Wellicht schuilt achter dit detail een allusie op de Paasverhalen. Het opnieuw nabij komen van de Heer gaf eerder angst dan veiligheid.

De reactie van Jezus is sprekend: “Vrees niet, ik ben het”. In het Grieks staat er “egô eimi” – ‘ik ben’. Het is dus geen geruststelling zoals een man naar zijn vrouw roept als hij ’s avonds te laat thuiskomt 'ben ik het schatje'. Er staat: “vrees niet, ik ben”. Spontaan denk je daarbij aan het verhaal van het braambos waar God tot Mozes zegt “Ik ben”. Dezelfde God die ooit zei “Ik ben die er zal zijn, ik heb het geschrei van mijn volk gehoord”, diezelfde God spreekt door Jezus tot de leerlingen en zegt “vrees niet, ik ben”.
Antoon Vergote noemt deze uitspraak de kern van heel de Bijbel. God die zich van de overkant aan ons kenbaar maakt als “Ik ben”. Voorbij al onze beelden en voorstellingen, voorbij alle verwachtingen en angsten zegt God in de eerste persoon: “Ik ben de Levende, Ik ben er voor u”. Sprekende Stilte, Stem als een zee van mensen, Woord ons gegeven. Zo spreekt God opnieuw en voorgoed in deze mens Jezus van Nazareth.

Dat is mijn begrijpen van het eerste stukje van ons verhaal dat gaat over God en Jezus. Daaraan beantwoordt een tweede deel dat gaat over de mens en hoe hij met Gods aanbod omgaat. Op het nabij komen van de verrezen Heer reageert Petrus met: “als jij die bent, die je zegt, roep mij dan.” En Jezus roept “kom en volg mij”. Vertrouw je toe aan deze roepende lokkende stem, die je weghaalt uit het alledaagse gedoe.
Petrus springt en wandelt naar Jezus toe. Het is de sprong van het geloof, een daad van toevertrouwen tegen de overmacht van feiten. Is geloven dan toch ‘wandelen over water’? Maar nauwelijks heeft Petrus de sprong gewaagd of hij kijkt om zich heen. Hij kijkt naar het leven, hoe het in deze wereld aan toe gaat en raakt overspoeld door twijfel. Zou het kunnen dat teveel realisme of scepticisme geloof ondermijnt? Petrus hervalt in zijn realisme en zinkt. Maar opnieuw treedt Jezus op. En zoals Hij de lamme bij de hand pakte, slijk op de ogen van de blinde legde, zo neemt Hij Petrus bij de hand en trekt hem omhoog. Petrus, de overmoedige, de openhartige maar ook laffe volgeling wordt hoeksteen van de jonge Kerk.

De leerlingen vertelden dit verhaal voor volgende generaties. Ze hebben het opgetekend voor ons, opdat wij plots of al zoekend en lezend getroffen zouden worden door dezelfde werkzame Goddelijke kracht, die ook toen aanwezig was. Lees je daarom het verhaal graag zoals het er staat? Of ga je graag die begrijpende omweg van verhaal naar verhaal, van verwijzing naar verwijzing? Het belangrijkste is dat je door het horen van de tekst plots geraakt wordt door de liefde van God en Jezus en dat je in beweging komt.

Aan het einde van deze viering zal ik psalm 107 voorlezen, omdat ik ervan overtuigd ben hoe deze tekst een beslissende rol heeft gespeeld in de gelovige verwerking door de leerlingen van hun God en Jezus.

Groot dankgebed ‘Het rijk alleen’ p 211 – 213
(Refrein 121: “God heeft Hem hoog verheven)

Na de communie: Lied 124: “Ik geloof in de God die in het begin”

Psalm 107:

Deze psalm vertelt over allerlei noodsituaties waarin het volk terecht kwam en waarin het Gods kracht als redding heeft ervaren. Deze psalm speelde een belangrijke rol toen ook later de leerlingen wilden verwoorden hoe zij als eenvoudige vissers gingen geloven in de goddelijke kracht werkzaam in Jezus.

God, die ik loof, blijf niet zwijgen,
want vijandig en bedrieglijk is de mond
van hen die mij beschuldigen,
hun tong spreekt niets dan leugens,
ze bestoken mij met woorden van haat,
zonder reden bestrijden ze mij.
Ik bid voor hen,
maar mijn liefde roept vijandschap op,
ze vergelden goed met kwaad,
woorden van haat zijn de dank voor mijn liefde:
‘Wijs een gewetenloos man aan
die hem aanklaagt bij de rechter.
Dat hij schuldig wordt bevonden
en dat zijn gebed God niet bereikt.
Dat zijn dagen geteld zijn,
een ander zijn ambt overneemt,
dat hij zijn kinderen vaderloos,
zijn vrouw als weduwe achterlaat.
Dat zijn kinderen bedelend rondzwerven,
naar eten zoeken in het puin van hun huizen,
dat schuldeisers beslag leggen op zijn bezit
en vreemden roven wat hij moeizaam verwierf.
Dat niemand hem trouw blijft,
niemand zich ontfermt over zijn kinderen,
dat zijn nageslacht voorgoed verdwijnt,
hun naam na hun leven wordt uitgewist.
Dat de schuld van zijn voorouders de HEER in gedachte blijft,
de zonde van zijn moeder niet wordt uitgewist,
dat hun zonde en schuld de HEER steeds voor ogen staan
en niemand op aarde hun naam nog gedenkt.
Want hij bewees aan niemand trouw,
hij vervolgde zwakken en armen,
wanhopigen dreef hij de dood in.
Dat de vloek die hij liefhad hem treft,
de zegen die hij een ander misgunde
hem nooit ten deel zal vallen.
Dat de vloek hem als een mantel omhult,
zijn lichaam vult als water,
zijn gebeente doordringt als olie.
Dat de vloek als het kleed is dat hij draagt,
als de gordel die hij dagelijks omheeft!’
Laat zó de HEER mijn aanklagers straffen,
hen die zelf over mij dit kwaad afroepen.
Maar u, HEER, mijn God,
doe voor mij wat tot eer van uw naam is:
bevrijd mij, u bent goed en trouw.
Ik ben verzwakt en arm,
gewond in het diepst van mijn hart.
Ik verdwijn als een schaduw die lengt,
als een sprinkhaan die wordt afgeschud;
mijn knieën zijn slap van het vasten,
ik ben tot op het bot vermagerd.
ik wek de lachlust op,
wie mij ziet schudt meewarig het hoofd.
Help mij, HEER, mijn God,
red mij in uw trouw,
dan zullen zij weten dat het uw hand is,
dat u, HEER, dit hebt gedaan.
Komt van hen de vloek, van u verwacht ik zegen,
schande over mijn belagers, vreugde over uw dienaar,
hoon zal het kleed zijn van wie mij aanklagen,
schande de mantel waarin zij zich hullen.
De HEER zal ik prijzen met luide stem,
hem loven te midden van velen,
hij staat de armen ter zijde
en redt hen uit de greep van hun rechters.

------