12 augustus 2018:
19e zondag
Die ongezien mij trekt tot u…” (Jo. 6,
41-15)
Jef Schoenaerts
Openingszang 514: "Stem als een zee van
mensen"
Begroeting
Laten we deze viering
openen door onze god te begroeten als Vader,
Zoon en Heiligende Geest.
Vluchtelingen uit alle windstreken
proberen al jaren om in havens aan de Noordzee
ongezien in een vrachtwagen te komen richting
Groot-Brittannië.
Twee jaar geleden vroeg de
provinciegouverneur van West-Vlaanderen aan de
bevolking van Zeebrugge om geen voedsel uit te
delen. Zijn boodschap klonk in de media
als volgt: “Deel geen voedsel uit. Het is
enorm moeilijk want het gaat uiteindelijk om
mensen maar zo’n voedselbedelingen verstoren
onze acties en zorgen voor een
aantrekkingspool….” En daarom dus: geef ze
geen brood…
Het al dan niet geven van brood en
ondersteuning aan de vluchtelingen heeft de
dorpsgemeenschap in Zeebrugge
verscheurd. Vorige week nog werd de
pastoor met de dood bedreigt als hij nog verder
brood en onderdak blijft aanbieden.
Waarom verscheurt de aanwezigheid
van die ongenode gasten een gemeenschap?
En meer nog: waarom staat de ene in het kamp van
de afwijzers en de ander in het kamp van hen die
hun hart en hun geldbeugel openen?....
Voor een deel van de inwoners
blijft die vreemdeling in hun dorp een Afghaan
of een Soedanees, een transmigrant, een
lastpost, een ongevraagde stoorzender, een
potentiële crimineel, een profiteur, een
bedreiging voor mijn rust en
welvaart. Zolang je hem niet
aankijkt, letterlijk of figuurlijk, blijft hij
buiten de eigen omheining.
Voor een ander deel van de
inwoners is de vreemdeling naast al die
deelidentiteiten allereerst een méns: “… een
drenkeling, een stuk wrakhout.” Wellicht
omdat ze beseffen dat elk van ons potentieel hoe
dan ook zelf wrakhout en drenkeling kan zijn, is
er een vorm van herkenning en ontstaat er
openheid. Als je de vreemdeling dan in de
ogen kijkt, blijft dat niet zonder gevolgen: je
wordt deelgenoot, je wordt zélf brood voor
anderen.
De gouverneur van West- Vlaanderen
heeft dat feilloos aangevoeld: maak geen
contact, geef niemand brood want dan wordt de
vreemdeling een mens in nood.
Brood delen met alles wat daar aan
betekenis kan bijhoren, kan een splijtzwam zijn
in de gemeenschap. Ook rond Jezus
werd het dat. Want op zijn
manier was Jezus ook een stoorzender, een
lastpost, iemand die vervelende vragen stelde,
iemand die daden stelde die de comfortzone van
mensen verstoorde. En ook hier de vraag:
wat maakte dat de ene volgeling van Jezus hem
trouw bleef en dat de ander na een tijdje
afhaakte?... Daar staan we in deze viering
bij stil.
Laten we het eerst stil maken in
en rondom ons en ons openen voor de zegeningen
die ons “om niet” overkomen.
Lied 104: “Gegroet en gezegend"
Gebed
Onnoembare en
Nabije,
Wij zegenen dit uur.
het uur waarop jij
klopt aan onze deur
het uur waarop ook
wij jou roepen: zie mij, doe mij aan.
Wij zegenen het licht ons gegeven,
het licht van onze
ogen,
het licht van deze
dag,
het licht dat wij –
soms onwetend en verborgen - in ons
dragen
Wij zegenen de woorden geladen met kracht
de woorden waarnaar
wij verlangen,
de woorden die we
spreken voor elkaar,
Wij zegenen de mens hier naast mij,
de mens ook die wij
hier vandaag missen,
de mens die – zonder
groet – ons verlaat,
de mens die nergens
welkom is
Wij zegenen alles wat ons bijeenbrengt
het goede dat ons te
beurt valt, onze zorgen, het zoeken naar
uw naam,…
Gegroet en gezegend in naam van Hem die wij
noemen: vader, zoon en heilige geest. Amen.
Inleiding tot de lezing
Eén van de eigenheden van
het evangelie van Johannes is dat hij Jezus heel
vaak uitspraken in de mond legt waarmee Jezus
zichzelf openbaart: de fameuze “Ik ben…”
uitspraken. Parabels om Jezus
boodschap te verspreiden waren aan Johannes niet
besteed. Wél recht voor de raap uitkomen
waar je voor staat. Hoofdstuk
6 van Johannes waar we 5 opeenvolgende zondagen
uit lezen, vormt op zichzelf al een gradatie in
zelfopenbaring van Jezus aan de hand van de
steeds weerkerende metafoor ” Ik ben het
brood”.
Laten we luisteren hoe Johannes
daar vandaag weer een onderdeel aan toevoegt.
Acclamatie vòòr én nà de
lezing: Lied 804 “Alles wacht op u vol hoop”.
Johannes 6, 41 – 51.
Homilie
Jezus windt er in zijn zelfopenbaring geen
doekjes om. In deze korte pericope zegt
hij tot driemaal toe dat hij het brood des
levens is. Een heel sterke affirmatie van
zijn identiteit, die toehoorders dwingt tot het
innemen van een standpunt
daartegenover. Op zijn manier wordt
Jezus zo een stoorzender, iemand die verweer
opwekt, die een bedreiging vormt voor wie enkel
oor heeft voor het bekende en het vertrouwde.
Met als gevolg: gemor op vele banken.
Gemor dat steeds aanzwelt, dat de Joden onder
elkaar verdeelt, en sterker nog : dat ook in de
rangen van de leerlingen verdeeldheid
zaait. Op het einde van het
hoofdstuk zijn er velen die
vertrekken.
Opvallend bij het overwegen van de tekst is dat
Jezus bij zijn uitspraak “ik ben het brood”
bijna telkens toevoegt” …dat uit de hemel is
neergedaald”.
Misschien werkt die verwoording in onze
hedendaagse oren minstens bevreemdend of zelfs
versluierend maar wat ik daarin vooral beluister
is hoe Jezus tegelijk met dat sterk poneren “Ik
ben…” onmiddellijk ook van zich àf
wijst. Eigenlijk zegt Jezus : ik kan
slechts brood zijn omdat mijn bron elders
ligt. Ik kan voor jullie slechts
levend brood zijn omdat ik ben aangeraakt door
Hem die groter is dan mijzelf. In
het verhaal van het wonder van de brooddeling
zit die verwijzing naar de Ander vervat in een
heel kleine toevoeging: het delen kan pas
beginnen nadat Jezus een dankgebed heeft
uitgesproken. Wàt hij daarbij juist
gezegd heeft weten we niet. Maar zijn
danken kwam heel zeker vanuit een diepe
affiniteit met zijn Vader en vanuit eenzelfde
zorg: het breken en delen van het brood is de
grondtoon van wat god met mensen voor heeft.
In een eerder onopvallend zinnetje in de tekst
die we vandaag hebben gelezen betrekt Jezus ook
zijn volgelingen in die affiniteit met de
Vader. “Niemand kan tot mij komen, als
de Vader die mij zond, hem niet trekt”
. Een ongehoorde diepgang
schuilt hierin! Het mysterie
waardoor Jezus levend brood kan zijn voor ons,
wordt ook aan ons toegezegd. Of
anders: wie openstaat voor wat
ongezien/ongehoord aan gods kracht leeft in
zichzelf, kan levend brood zijn voor een ander.
Ik prijs mij ongelooflijk gelukkig dat wij zo
vaak over dat mysterie zingen in onze vieringen.
Meest krachtig verwoord hoor ik het in: “Die –
ongezien – mij trekt tot u, u zal ik ongezien
vertrouwen, laat mij niet over aan
mijzelf.” De componist laat ons die
zin gelukkig twee keer zingen opdat het geheim
ervan tijd zou hebben om in ons te rijpen,
wortel te schieten.
Veel van onze liedteksten verwijzen trouwens
naar wat wij in ons dragen aan goddelijke
aanwezigheid en stuwkracht – vaak nog als een
verborgen schat. Ik denk
bijvoorbeeld aan zinnen als…
- “Gij die ons afgestemd hebt
op uw stem, Gij die ons hebt geschapen naar u
toe…”
- “Dat het antwoord op de
bodem van mijn ziel ligt” (zoals Kris verwoordt)
- “Gij geeft het uw beminden
in de slaap, gij zaait uw naam in onze diepste
dromen.”
- En wat te denken van het
lied na het onze vader “ … om te mogen zijn wat
wij in uw ogen zijn…”
-
We sluiten deze woorddienst af met lied 563 “Kom
in mij….”
Neem de tekst er al even bij. Graag geef
ik nog twee elementen aan waarom dit lied mij in
deze context zo raakt.
Opvallend is allereerst het merkwaardig
taalgebruik: alle werkwoorden staan in de
imperatief. Ze mogen dan wel eerder
uitnodigend dan dwingend overkomen, wat er uit
die vragende toon spreekt geeft als een echo
weer wat Jezus in het evangelie zegde: “Niemand
kan tot mij komen als de Vader hem niet
trekt.” Aan wie dit met aandrang vraagt,
zal god hem het niet onthouden.
Waar ik nu vooral nog even naar verwijs, is naar
de derde strofe. Waar we eerst twee
keer als aanhef nemen “Kom ìn mij…”
zingen we in de laatste strofe “Kom ùit
mij…”. Het is vooral de eerste regel die
in een ongelooflijk krachtige beeldspraak
oproept hoe gods kracht in ons leeft en werkt.
“Kom uit mij, scheur mij, kind van mij.
Mens, in mij ontwaakt.”
Hoe zou ik Hem kunnen kennen, herkennen, hem
zelfs maar aanroepen als er niet al een kern van
god zelf in mij leeft? .. Als ook ik niet
zou zijn gemaakt “naar zijn beeld en
gelijkenis”…
Dat vermoeden doet de hoop en de vraag ontstaan:
dat hij zou geboren worden in mij.
Het “scheur mij” als de roep naar een
bevalling overtreft hier alle andere
beeldspraak. De Onnoembare is deels kind
van mij, omdat ik Hem in de kiem ook in mij
draag Hij is er - in eeuwigheid al -
sluimerend aanwezig tot ik hem toesta om te
ontwaken.
Lied 563 “Kom in mij…”
Groot dankgebed 164: “Gij die de stomgeslagen
mond verstaat…””
Na de communie 851 “Kleine
psalm”
|