------
Welkom
------
Liturgie
------
Vorming
------
Historiek
------
Archief
------
Kalender
Share-project
------





10 November 2019: 32e zondag

Hemel en aarde door niets of niemand te scheiden…. (Lc. 20, 27-38)


Jef Schoenaerts


Lied: “Wie anders zou de hemel dragen…”  (001)

“Wie anders zou de hemel dragen
dan zij die van de aarde houden
in een zachtmoedige omarming.

Zij die knielend groter worden,
de wakenden onder de sterren,
bewogen door een stem hen ingeschapen als hun eigen adem.
Die niet kunnen, niet willen geloven dat van de liefde één korrel vergaat.
Zwaartekracht houdt hen niet gevangen, licht trekt hen op uit de grond.
Op een dag is het waar, hemel en aarde door niets of niemand te scheiden.
En mensen als deze, overal opgestaan.


(tekst: Kris Gelaude – muziek: Arnout Malfliet)

Openingswens en kruisteken

Inleiding

 “Zingen jullie nog over de hemel?” hoor ik mijn kinderen vragen.  Of misschien klinkt hun argwaan voorzichtiger: ”Wat kan je “in ’s hemelsnaam” (!) verstaan onder het woord “hemel”?
Niet evident inderdaad om het daarover te hebben want het woord kan veel ladingen dekken en wordt vandaag meestal als oubollig en versleten opzij gezet.   Niet enkel overigens omdat het begrip gedateerd lijkt maar meer nog omdat veel mensen in hun beleving nog nauwelijks ruimte laten voor een denken rond opstanding,  omdat ze geen affiniteit meer voelen met hiernamaals.  Bij de meeste mensen stopt het aspect voortleven bij de hoop die ze koesteren verder te leven in de herinnering van hun geliefden.  We zijn daarbij ook zélf in het geding: hoe dachten wijzelf op Allerzielen over onze geliefden: hebben zij leven en toekomst in onze herinnering of hebben ze ook leven en toekomst bij God of hoe we hem/haar ook noemen?...
Twee lezingen zetten ons vandaag op het spoor van het denken over opstanding, leven na de dood, over “de hemel” als we het woord nog gebruiken dat de traditie ons heeft aangereikt.  De “hemel” waarover we in het openingslied zo fors hebben gezongen.  “Fors” want Kris gebruikt het woord “hemel” twee keer en telkens doet ze dat in een heel specifieke context waarin ze de band tussen hemel en aarde als onlosmakelijk benoemt (citeer de tekst waarbij vooral “hemel en aarde door niets of niemand te scheiden”).    Het klinkt vanuit een zekerheid waarmee je over de hemel vandaag niet durft spreken.  Het klinkt in mijn oren zelfs als een geloofsbelijdenis.  Misschien kan dergelijk bevestigend spreken enkel als je de woorden zingt want zingend durf je veel meer zeggen dan wanneer je een tekst leest.    Nu besef ik wel dat je liturgische liederen niet met een chirurgijnsmes mag ontleden : je riskeert ze kapot te rationaliseren.  Maar toch moeten liederen in zekere mate altijd een beaming zijn van een bepaalde werkelijkheid, van een gelééfde of bèleefde waarheid.  Anders dreigen we bij ons zingen te klinken als schelle cymbalen.
“Hemel en aarde door niets of niemand te scheiden”: het lied zal doorheen deze viering op de achtergrond resoneren.
Laten we het eerst stil maken in en rondom ons en onze god vragen om ontferming.

Wees Gij het woord, Gij de stilte  (lied 139)


Gebed

Onnoembare en Nabije,  
u willen wij noemen zoals u wil genoemd worden,
u willen wij kennen zoals u wil gekend worden:
als Hij die er is voor ons,
als de Getrouwe, die al onze verbeelding van trouw overstijgt,
als de Levende bij wie wij geborgen zijn over de dood heen.
Koester bij u onze overledenen.
Wees God voor hen.
En wij zullen u loven, over de dood heen.
Wij vragen u dit
op het woord van Jezus
en aangeblazen door uw Geest in ons.
Amen.

Inleiding op de lezing
De twee lezingen hebben het over opstanding en hiernamaals.
Ik bespaar jullie de lezing uit het tweede boek van de Makkabeeën.
(De lezing is Hoofdstuk 7 van 2 Makabeeën.)  Het is een gruwelijk verhaal over de dood van zeven Joodse broers die weigeren om op bevel van de Griekse koning Antiochus IV verboden varkensvlees te eten.   De dapperheid om heldhaftig te sterven en trouw te blijven aan de voorschriften van hun traditie halen ze uit hun geloof dat ze zullen worden opgewekt tot eeuwig leven.   Pas in de tweede eeuw voor Christus – in de tijd van de Makkabeeën dus - brak dergelijke affirmatie van verrijzenis en opstanding uit de dood door in het Jodendom.  Joden zijn immers meer bezig met het leven hier en nu, met het onderhouden van de Wet, dan met het speculeren over wat er na de dood komt.  
We beluisteren wel de evangelielezing.    Daarin horen we hoe de Sadduceeën – in tegenstelling tot de zeven broers - het bestaan van de opstanding verwerpen.   Of juister gezegd: ze verwerpen het idee van opstanding inzoverre het als een soort voortzetting wordt gezien van het aardse leven.   Verderleven na de dood accepteren ze enkel in het verderleven in je kinderen en kleinkinderen.
We horen in de lezing hoe ze het hele idee van opstanding en leven na de dood net compleet belachelijk maken, speciaal in een poging om Jezus’ autoriteit te ondermijnen.

Acclamatie vòòr en na de lezing “Open de woorden die geschreven staan…” (lied 124)

Lezing Lucas 20, 27-38

Homilie

De twee lezingen van vandaag brengen ons twee manieren van denken over een hiernamaals.  De zeven broers in het boek van de Makkabeeën zijn rotsvast overtuigd van een leven na de dood en belijden dit heel fors.  De sadduceeën wijzen het radicaal af door het te herleiden tot de gedachtenis bij de nabestaanden.
Tegenover de Sadduceeën reageert Jezus in twee bewegingen.  
Eerst ondermijnt hij de casus van de Sadduceeën door voor te houden dat “de komende wereld” in niets te vergelijken valt met deze wereld.  Concreet zegt Jezus:  mensen huwen er niet langer, ze sterven er ook niet meer.   Ikzelf begrijp dit als: concreet speculeren over het wàt en het hoé van een komende wereld, een hiernamaals, een hemel is een nutteloze bezigheid: het levert je niets op dan gedachtenspinsels die slechts het bereik hebben van ons menselijk voorstellingsvermogen.   [Anderzijds kùnnen we niet anders dan de “hemel” denken vanuit het leven dat we kennen.  Het beeld van de rijstpap met gouden lepeltjes is wel gedateerd maar het gaf weer wat arme luizen vroeger als essentieel voor een feest zagen.  Zouden wij vanuit ons leven “hemel” niet mogen invullen als een leven waar bv. relatie essentieel is.  Op zich is met zo’n invulling niets mis zolang we beseffen dat het pogingen zijn om via het voorstelbare uiting te geven aan het onvoorstelbare.]
In een tweede beweging beroept Jezus zich zoals de Sadduceeën ook op Mozes.   Hij doet dit wel vanuit een ander citaat, niet uit het boek Deuteronomium maar  uit het boek Exodus én hij doet dit bovendien ook vanuit een heel andere invalshoek dan de Sadduceeën.    Jezus gaat eigenlijk niet in op het uitgangspunt van de Sadduceeën nl. dat de gestorvenen voortleven in de herinnering van de nabestaanden.  Hij verwerpt die gedachte niet maar hij plaatst er een heel ander vertrekpunt en ijkpunt naast.  Jezus  vertrekt vanuit de naam die Jahweh meedeelt aan Mozes en via hem aan het hele volk : “Ik ben die er zal zijn”.  Het is een naam die niet toevallig voor het eerst valt in het boek Exodus, het verhaal over de uittocht uit de slavernij.    Het is een naam die ontstaat uit het proces van het verbond tussen Jahweh en zijn volk.  Een proces dat al veel eerder is gestart zoals in datzelfde hoofdstuk wordt gezegd: “Ik ben de god van je vader, de god van Abraham, de god van Isaak en de god van Jakob”.
Met dié naam van Jahweh moeten de Israëlieten het doen: hij heeft zich ontfermd over de
aartsvaders, is trouw in de horror van slavernij en uittocht.   Hij zal het ook zijn in hun verdere geschiedenis, hij zal dat ook zijn over de dood heen.
Dàt is het en tegelijk: dat is het mààr.  Daarmee zullen ze het moeten doen: de Israëlieten, Jezus en wijzelf: allen die op die god hun vertrouwen stellen.  En ze zullen het moeten doen met alles wat in hen leeft aan hoop en twijfel, aan moed en doodsangst, aan liefde en tekort.
Ook Jezus is ons voorgegaan te leven vanuit “dàt is het” en terzelfdertijd “dat is het mààr”.
Zijn leven was enerzijds één groot getuigenis van de vertrouwdheid met “Ik ben die er zal zijn”, vanuit een grote intimiteit met zijn vader tot in de dood.    En anderzijds stond hij tegelijk ook onder de schaduwkanten van het tweespan hoop en twijfel.   We weten hoe hij geworsteld heeft met doodsangst en vertwijfeling.  Hij is niet triomfantelijk de dood ingegaan zoals de zeven broers bij de Makkabeeën. Er was tegelijk  “waarom hebt Gij mij verlaten” en daarnaast “in uw handen beveel ik mijn geest”.
Die tegenstelling tussen hoop en twijfel leeft ook in ons, ze verscheurt ons vaak als we ons durven openstellen voor wat dagelijks rondom ons gebeurt.
Twee weken geleden stikten 39 Vietnamezen in een koelwagen bij hun poging om Engeland te bereiken.    In de voorbije 10 jaar werden in het Amazonewoud 300 milieuactivisten vermoord door handpoppen van de grootindustrie van de illegale houtkap.
Hoe ga ik/hoe gaan wij als gelovige om met zo’n mensonterende feiten?    Kan ik die vernietigde mensen een plaats geven in mijn geloofsleven, in mijn bidden? Is er voor hen een toekomst of belanden zij in de vergeetput van de mensheid?   Is die god van ons daarbij een betrouwbare god zoals hij heeft gezegd?...    Kunnen, dùrven we bij dergelijke gruwel spreken over opstanding en hemel?
Het enige wat  ik kan doen, wat wij kunnen doen, is onze god vràgen of hij te vertrouwen is!   Daarom zingen we zo vaak de niet-aflatende vraag in het grote dankgebed: “… waar onze doden zijn , verkoold, verwaaid, vragen wij u hebt gij hen nog gezien?....”   En dan, hopen dat in onze vraag, dat in ons aandringen een antwoord resoneert, aanwezigheid resoneert…  

“Hemel en aarde door niets of niemand te scheiden…”
Ik weet niet hoe u het lied bij de opening van deze viering hebt gezongen, vanuit welke
ingesteldheid.  Het zijn immers straffe woorden die we daarbij in de mond nemen.
Soms slaag ik erin de woorden voluit te zingen als een geloofsbelijdenis en brengen ze mij hoger dan ik uit eigen kracht kan.   Soms voeg ik voor mezelf in de tekst een aantal
vraagtekens toe.  En daardoor klinkt de tekst plots anders, voorzichtiger, meer op mensenmaat:  “Wie ànders zou de hemel dragen?.... zij die knielend groter worden?  De wakenden onder de sterren?...”

Zo krijgt het lied tegelijk een vragend én bevestigend karakter en komt het tegemoet aan de modus van mijn geloof: tasten én belijden, vragen én bevestigen, smeken én danken.


Afronding van de homilie met “Wie anders zou de hemel dragen” (lied 001)

Lied “Oergebaar” (lied 149)

Groot dankgebed “Gij die de stomgeslagen mond verstaat…” (lied 164)

Communielied ….
“Die mee gaat met mensen”  (lied 317)

Slotgebed : idem als openingsgebed


(met dank aan ideeën en gebed van Luc De Saeger uit zijn tekst “Woorden voor onderweg”)


------