28 november 2021: 1e zondag van de Advent (2021)
1e zondag van de
Advent (Lc. 21, 25 – 31)
Marcel
Braekers
Openingszang
Rorate caeli 202,1-3
Begroeting
Vandaag begint volgens de kerkelijke
jaarrekening een nieuw jaar. De kerk doet dat
niet met vuurwerk en champagne, maar met een
stille, wat weemoedige zang: ‘Rorate coeli’. Ik
vind het een prachtig lied, liefst in het latijn
gezongen, waarbij je in het refrein op ‘caeli’
de hoogste noot zingt als beweging naar boven,
terwijl je bij de regen van gerechtigheid die
uit de wolken neerdaalt ook daalt in de zang. We
beginnen het kerkelijk jaar met de vraag dat
hemelse dauw over de aarde mag dalen. U moet
daarbij bedenken hoe belangrijk die dauw is in
een droog en dor land. Er is dankzij de nacht
even een verpozing en planten en dieren krijgen
wat verfrissend vocht. Zo is ook de Advent in
ons geloof: als een kort moment van verfrissing
en herademing, terwijl we weten dat straks het
dagelijkse leven en de loop van de geschiedenis
verder gaat. Die verfrissing brengen we in
verband met God.
Advent
is afgeleid van ‘adventus’, ‘advenire’ het
naderen van God. Je kan die zin op twee manieren
begrijpen: wij die door extra aandacht en de
juiste houding tot God willen naderen, zoals
omgekeerd Hij ons nabij komt en zich wil geven,
want, zo geloven wij, dat is zijn diepste
wezenheid. De twee zijn in elkaar verstrengeld:
wij die ons beschikbaar maken om de Ene die zich
geeft. Om dit naderen wachten wij in stilte en
vol hoop door ons leeg en beschikbaar te maken.
Dauw die zich over de aarde legt, het geeft mij
het gevoel van zalf die op een wonde wordt
gelegd. Ook dat is Advent: wij, deze wereld, die
trachten te genezen van een niet genezende
amfortaswonde – het lijden, het onrecht en de
pijn die worden geleden. We vragen Gods dauw om
die wonde te helen of de pijn ervan te
verstillen.
Gebed
Keer op keer was het uw Naam
Die geschreven werd
In de geschiedenis der mensen:
Als een baken dat uitweg wees,
Als een geleide door donkere schaduwen,
Als een stem die wegriep uit bezetenheid.
Laat ook nu uw Naam van kracht zijn.
Wil ons noemen
Met het tegoed van uw liefde,
Met de roep uit de verstarring
En zeg ons aan
Onvermoede, ongekende genade
In Hem, onze Heer
(S. de Vries)
Nog even terugkerend naar het ‘Rorate’: de
mooiste strofe is de laatste. ‘Consolamini’,
twee keer gezongen opdat je het nooit zou
vergeten. ‘Wees getroost, mijn volk, wees
getroost, want weldra komt uw redding. Ik, uw
God, zal u redden, want Ik ben uw verlosser.’
Dat ‘consolamini’ is zo mooi, omdat we meer dan
ooit troost nodig en moed nodig hebben om onze
weg verder te gaan. Je moet dit lied zingen,
opdat het zou gebeuren. Je moet de weemoed en de
verwachting toelaten om anders naar het leven te
kijken. Kom, laten we daarom vanuit ons diepste
zelf en in diepe ingetogenheid die laatste
strofe van 201 zingen.
Lied 202,4
Inleiding op het
lied 219 Wakend uitzien
Waarom wordt nooit een viering opgebouwd
vanuit een lied, maar altijd vanuit de lezingen
en hebben de liederen slechts een dienende rol?
Die vraag stuurde Arnout me enige tijd geleden.
Ik vond het begin van de Advent gepast om daarop
te reageren, temeer omdat het evangelie nog eens
over het einde van de tijd gaat, een thema waar
we al enkele zondagen bij hebben stilgestaan.
Het lied dat ik uitkoos zal ook als een
leidmotief in de Advent terugkeren, maar vandaag
wil ik er uw aandacht naar richten en zo de
Advent openen.
Het gaat om lied 219 geschreven door Kris
Gelaude en op muziek gezet door Arnout Malfliet.
Vooraleer
het lied te zingen wil ik wijzen op iets
merkwaardig dat 4 keer terugkeert. De 4 strofen
beginnen op een voorwaardelijke manier ‘als wij
mensen zijn’. Alsof het geen evidentie is wat
erop volgt. ‘Indien wij voor het licht geboren
zijn’, dat is geen evidentie, je moet je ervan
bewust worden. Toen ik Kris daarover aansprak,
merkte ze op: Advent is inderdaad geen tijd
waarbij we als vanzelf gaan uitzien, je moet het
aandurven een eigen weg te gaan. Je eigen weg
gaan terwijl de tijdsgeest donker is en ons geen
voorbeelden meer worden aangereikt. Advent
begint met je bewust worden dat je voor het
licht bent geboren. Stel je voor dat je tegen de
groep amokmakers van Rotterdam en Brussel zou
zeggen dat ze voor het licht geboren zijn, niet
voor de brandbommen of zwaar vuurwerk waarmee ze
gooien, wat zou het teweeg brengen? Of zeg het
tegen de vluchtelingen die aan de Poolse grens
als chantagewapen werden misbruikt: je bent voor
het licht geboren. Welk effect zou het hebben?
Daarop geeft Kris een verrassend antwoord: als
je tot het besef komt voor het licht te zijn
geboren, moet je door de nacht gaan. Zo heeft
elk van de 4 strofen een paradox waarover
dadelijk meer.
Laten
we nu eerst het woord met heel ons hart zingen.
Lied 219
Commentaar
De 4 strofen beginnen op een
voorwaardelijke wijze, omdat de Adventstijd geen
mechanisch gebeuren is dat vanzelf loopt. Het
wordt vanzelf winter, maar Advent is geen
evidentie, er wordt van ons iets gevraagd. Het
verwachten waartoe de Advent ons oproept begint
bij onze openheid en bereidheid om bewust deze
tijd binnen te stappen. Wat dan kan gebeuren
wordt op paradoxale wijze verwoord.
Als we voor het licht geboren zijn moeten we
durven de nacht in te gaan. Welke nacht zou Kris
hier hebben bedoeld? Gaat het om de donkere
nacht waarover sint Jan van het Kruis schreef
waarbij onze zintuigen, ons weten en onze
verbeelding haperen? Of is het de nacht van de
wereldtijd waarin we stilaan verdwalen en niet
meer weten hoe te leven? In de volgende strofen
wordt het concreter. Misschien, zo vervolgt de
tweede strofe, zijn we vooral bekommerd om de
wereldvrede, maar die komt er maar als we
woorden van genade naar elkaar toe zeggen.
Misschien verwachten we van God dat Hij zou
ingrijpen, maar dan moeten we eerst onze eigen
muren slopen. En je moet de vreemdeling
onderbrengen in je hart.
Zo zit in het gedicht een eigen visie op Advent.
Akkoord dat het een tijd van verwachten en
uitzien is, maar veel zal daarbij van jezelf
afhangen. God komt niet als een meteoor op
aarde, maar als een geschenk waar mensen Hem
verwachten. Thomas van Aquino verwoordde het met
de slogan: gratia supponit naturam et perficit
eam, Gods genade is maar werkzaam als ze
neervalt in een gereedgemaakte bodem. De hemelse
dauw kan maar zijn werk doen in een verlangende,
droge bodem. In het lied wordt dit verwoord als:
we zijn voor het licht geboren, maar precies
daarom moeten we doorheen een nacht durven gaan.
We zijn dus aan een boeiende maar ook
vermoeiende tijd begonnen. Opnieuw stel ik
daarom de vraag: doorheen welke nacht hebben we
in de volgende tijd te gaan? Muren moeten
dringend worden gesloopt, maar welke muren
omwallen mij? Welke plaats krijgen vreemden en
verdoolden in ons hart? Niet toevallig klopt
Welzijnswerk aan onze deur, omdat ook in eigen
land zoveel mensen in armoede leven terwijl de
huur- en energieprijzen almaar stijgen.
Is
er nog iemand of iets waaraan we ons kunnen
vasthouden? Ondanks alle kritische vragen
en voorwaardelijkheid wijst de titel van het
lied naar een uitzicht: het gaat om ‘wakend
uitzien’, om aandachtig leven om wat met jezelf
en de ander gebeurt en vanuit die zorgzame
aandacht je richten op de Bron van ons leven.
Ook de evangelielezing van deze zondag spreekt
in die zin. “Wanneer je al die dingen ziet
gebeuren, richt je dan op en hef je hoofd, want
je redding is nabij” zegt Jezus. “De nacht loopt
ten einde, de dag komt naderbij’.
Lucas 21, 25 – 31
Aansluitend bij deze tekst zingen we lied
210.
Lied 210 de nacht
loopt ten einde
Groot dankgebed
160
Na de communie 218
uit uw verborgenheid
slotgebed
|